Januari. Sneeuw. Nat. Terwijl ik de vrieskou nog uit mijn vingers probeer te blazen, stap ik de
trainingsruimte binnen. In een keurige stoelenkring zitten zo’n dertig personen me nors aan
te staren. Ik slik. Dit is initieel een heel andere groepssfeer dan ik gewend ben. Mijn
zelfvertrouwen wankelt en opeens ben ik me vreselijk bewust van mijn onhippe
winterschoenen, waarop ik voor mijn gevoel opvallend lomp naar mijn stoel stamp.
Meestal kijk ik er juist naar uit om ergens een D&I-gastles te mogen geven, maar dan zitten
er allemaal gemotiveerde deelnemers in de zaal die zich vrijwillig hebben opgegeven. Deze
groep is opgegeven door hun leidinggevende en heeft geen idee wat hen te wachten staat.
Als ik mijn blik over de groep laat glijden, zie ik veel over elkaar geslagen armen en gefronste
wenkbrauwen. Geen enkele glimlach. Ze stralen aan alle kanten uit dat ze er sowieso – wat
ik ook voor hen in petto heb – geen kloot zin in hebben. Dat de kring op het eerste gezicht
uitsluitend bestaat uit wijdbeens-zittende witte mannen van begin twintig, kalmeert me ook
niet per se.
Zodra ik die gedachte opmerk, spreek ik mijn onderbuik streng toe: dit zijn aannames.
Vooroordelen zelfs. Loslaten dus. Iedereen open benaderen. Geef hen een kans, anders mag
je ook niet verwachten dat zij jou en je werk een kans geven. Ik haal een keer diep adem, zet
mijn docentenstem op en neem me voor om me te laten verrassen.
Anderhalf uur later schudden alle witte jongemannen (inmiddels geen aanname meer, want
we hebben het uitgebreid met elkaar over etniciteit en gender gehad) mijn hand voordat ze
druk pratend de ruimte verlaten. Ik voel mijn schouders zakken. Opluchting. Het zit erop.
Direct ga ik in gedachten na wat er de afgelopen negentig minuten is gezegd. Heb ik degene
die wetenschappelijk onderzoek minder geloofwaardig vond dan uitspraken van de lokale
TikTok-held voldoende serieus genomen? Was het de juiste keuze om in te grijpen op het
onderlinge geplaag? En waarom bleef diegene rechts achterin zo stil; had ik hem beter
moeten faciliteren? Die vragen komen altijd pas achteraf, wanneer de adrenaline is gezakt.
Het was een sessie vol weerstand, scherpe opmerkingen en stevige uitwisselingen. Voor mij
betekent dat harder werken, maar uiteindelijk zijn het vaak juist deze bijeenkomsten
waarvan de deelnemers mij het meeste bijblijven.
Degene die het als eerste aandurfde om zijn hand op te steken en iets heel persoonlijks met
de rest te delen. Degene die plotseling trots voelde bij een onderdeel van zijn identiteit waar
hij zich voorheen voor schaamde. En vooral degene die mompelde dat hij eerst dacht dat ik
“woke bullshit” kwam verkondigen, maar toegaf dat het meeviel en dat hij echt aan het
denken was gezet.
Natuurlijk zijn er ook altijd deelnemers die hun tijd liever anders hadden besteed en dat bij
de evaluatie – gelukkig – ook eerlijk teruggeven. Maar zelfs dan weet je nooit wat er onder
de oppervlakte is verschoven, bij wie er alsnog een zaadje is geplant. Misschien borrelt er
wel iets op over de kracht van verscheidenheid wanneer ze in een sollicitatiecommissie
zitten. Of herinneren ze zich iets over empathie en het inzetten van je eigen privileges als ze
ooit getuige zijn van grensoverschrijdend gedrag. En als een identiteitsaspect van hun
toekomstige partner of kind niet binnen de norm valt, kunnen ze misschien ergens in de
krochten van hun geheugen terugvinden dat ze hier ooit iets over hebben gehoord – destijds
ongewild, maar later onverwacht bruikbaar. Wie weet…
…En misschien ook helemaal niet. En dat is ook oké. Want als er één ding is dat het geven
van D&I-trainingen mij heeft geleerd, dan is het dit: een sessie is geslaagd zodra deelnemers
met elkaar in gesprek zijn. Écht met elkaar in gesprek. Als iedereen de ruimte voelt om iets
in te brengen en als we bereid zijn naar elkaars inbreng te luisteren. Naar elkaars ideeën en
vooral naar de gevoelens die daar vaak onder schuilgaan. Als dát lukt, dan verdwijnt de
vrieskou uit de ruimte en uit onszelf als januarisneeuw voor de zon.

